Perec au théâtre et en néerlandais

Martijn Nieuwerf dans Wat voor brommertje met verchroomd stuur achter op de binnenplaats?
Présenter sur scène et en néerlandais un texte de Perec aussi oulipien que « Quel petit vélo avec un guidon chromé au fond de la cour? » ne pouvait susciter chez moi que l’intérêt et même l’admiration.
Je n’ai sans doute pas capté nombre de subtilités du texte néerlandais, mais ce n’est pas grave, celles du texte français m’auraient sans doute échappé elles aussi, du moins en partie, tellement il y en a.

Malgré le formalisme du texte, les faiblesses de la mise en scène du long monologue de Martijn Nieuwerf, j’ai même ressenti de l’émotion. Et à un moment donné, il y est même question de sitar.

Il y avait une dizaine de personnes de plus que l’an dernier, pour la pièce Der Präsident, de Thomas Bernhard. On était une bonne trentaine.

Cassez vos TV, laissez tomber vos DVD et même le cinéma avec ses images mécanisées, allez au concert, allez au théâtre, rien ne remplace ce contact direct entre vous et les artistes en train de faire pour vous.

Cliquer pour découvrir le texte intégral en néerlandais du monologue tel qu’il a été joué ce soir par Martijn
georges perec
wat voor brommertje met verchroomd stuur achter op de binnenplaats?
’t barre land
Het was een vent die Karamanlis heette of iets dergelijks.
Karawo? Karawasch? Karawiel? Affijn Karadinges. In elk geval een weinig
alledaagse naam, een naam die je iets zei, die je niet makkelijk vergat.
Hij zou heel goed een Armeense schilder van de Parijse school kunnen zijn, of
een Bulgaarse worstelaar, een grote peer uit Macedonië, iemand uit die hoek,
een Balkanees, een Yoghurteter, een Slavofiel, een Turk.
Maar voorlopig was hij dus militair, soldaat tweede klas bij een
bevoorradingscompartiment gestationeerd in Vincennes. En onder zijn maats
was een goede vriend van ons, Henri Pollak zichzelf, wachtmeester, vrijgesteld
van dienst in Algerije en de overzeese gebiedsdelen, die een dubbelleven
leidde: zolang de zon scheen deed hij zijn wachtmeesterlijke werk, snauwde
corveeërs af en kraste verfrissende slogans op wc-deuren. Maar zodra de klok
half zeven sloeg, stapte hij op een knetterend brommertje met verchroomd
stuur en keerde vliegensvlug terug naar het Montparnasse van zijn geboorte,
want hij was geboren in Montparnasse, waar hij zijn geliefde had, zijn stulpje,
ons, zijn vrienden, en zijn dierbare boeken, hij metamorfoseerde in een
zwierige jongeman, eenvoudig maar netjes gekleed in een groene trui met rode
banen, een slobberbroek en de meest afgetrapte trappers die er bestonden, en
dan zocht hij ons op, zijn vrienden, in een van de cafés waar we praatten over
voedsel, films en filosofie.
En ‘s morgensvroeg trok die Pollak Henri zijn uniform weer aan: het kaki
overhemd, de kaki broek, de kaki pet, de kaki stropdas, het kaki jack, de beige
regenjas en de bruine schoenen, stapte weer op zijn knetterende brommertje
met verchroomd stuur, legde met pijn in zijn hart de weg weer af in
omgekeerde richting, waarbij hij zijn dierbare boeken, ons, zijn vrienden, zijn
stulpje en zijn geliefde, en zelfs het Montparnasse van zijn geboorte, want daar
was hij geboren, achterliet, en keerde terug naar het Fort Neuf in Vincennes,
perste de lippen samen, liep met opgeheven kin langs de grote blauw-wit-rode
driekleur, langs de wachtpost, die hij groette, langs de luitenant, die hij
groette, langs de toegevoegd-wachtmeester-eersteklas, die hij niet groette
want sinds de dag dat ze ruzie hadden gehad stak hij liever over naar de
andere kant van de straat, en langs de manschappen, de dappere Karamans,
de dappere Falempain, Van Ostrack een vuile racist en de kleine Van der Glas,
goedmoedig Van Diggelen genoemd, die hem groetten met diverse
vogelgeluiden, want hij was behoorlijk populair, die Pollak Henri.
En zo begon de zware dag van de militaire arbeid, gelijk aan alle andere dagen
die die godvergeten militaire dienst hem er al 471 had bezorgd en, maar laten
we niet op de zaken vooruitlopen, nog 379 zou bezorgen, met rapporten,
appèls, dikke snert, lauw bier en kwartliters goedkope wijn, rappels,
corveediensten, stijlexercities, roestige conservenblikjes die door behendige
militairen over kale grasvelden werden gekeild, sigaretten, peuken, saffies.
En Apollo bleef maar majestueus het zenit naderen. De uren vloeiden heen
alsof de zandloper met zandsteen gevuld was.
En op de langverwachte slag van achttien uur dertig schudde Henri Pollak,
onze grote vriend, de slappe handjes van Karabijnowitz, Falempain, Van
Ostrack die vuile racist en de kleine Van der Glas goedmoedig Van Diggelen
genoemd, die hem met allerlei diergeluiden hulde brachten, want hij was
behoorlijk graag gezien, Henri Pollak, besteeg zijn knetterende brommertje
met verchroomd stuur, en vloog op als de vogel van Minerva op het uur dat de
leeuwen komen drinken, arriveerde met de snelheid van de droomogige
1
sperwer in zijn Montparnasse waar hij het levenslicht had aanschouwd en
waar zijn meisje, zijn kamertje, wij, zijn vriendjes, en zijn grote collectie
pocket-boeken op hem wachtten, wurmde zich uit het zo gesmade tenue,
veranderde in een handomdraai in een onmiskenbare burger, met een
kasjmieren vest behaaglijk om zijn bovenlijf, strakzittende dzjiens om zijn
benen en een paar instappers uit grootmoeders tijd aan zijn voeten, en voegde
zich bij ons, zijn vrienden, in het café aan de overkant waar we het hadden
over Lukasch, Élifoor, Hegul en andere excentriekelingen van hetzelfde slag,
want we waren allemaal een beetje getikt in die tijd, totdat de uurtjes even ver
gevorderd waren als onze ideeën. Ach, al met al was het toch een mooi leven
voor een soldaat!
Maar je zal altijd zien, op een goede dag stort alles pats boem in elkaar.
Het zal twee uur, half drie zijn geweest, misschien zelfs kwart voor drie.
Eerder genoemde Karafoon zocht eerder genoemde Pollak Henri op, die
overigens een van onze grootste vrienden was, en zoals de beroemde
fabeldichter zegt,
Hij ving aan aldus hem toe te spreken:
‘Het volgende bericht’ aldus sprak Karathoestra ‘dat me tegelijk versteld,
verbijsterd, verward, verlamd en bijna verteerd heeft achtergelaten, bereikte
mijn verbaasde oren: het hoogste, het Allerhoogste Gezag – gezegend zij zijn
naam – zou hebben besloten de pennelikkers – pennenlikkers – van de
personeelsdienst (die vuile drukkers) een lijst op te laten stellen van diegenen
die de nobele heuvels van Afrikja, waarvan ons roemruchte verleden Frans
grondgebied heeft gemaakt, bij de eerstvolgende gelegenheid met hun bloed
zullen drenken. Het zou zeer waarschijnlijk zijn dat de naam die mijn familie
nu al vijf generaties lang met eer en waardigheid draagt en die ze mij vrij van
smet heeft doorgegeven op die lijst voorkomt.’ Waarop de ongelukkige
Karaplasma begon te snikken als een klein kind.
‘Kom kom,’ zei op spottende toon wachtmeester Pollak Henri, onze grote
vriend die best ergens anders had willen zijn, bijvoorbeeld in het
Montparnasse van zijn geboorte, waar hij geboren was en waar hij zijn grote
liefde had, zijn ongerieflijke eenkamerwoning, ons, zijn vrienden, en zijn
Oscar-boekenkast, die hij zijn beste vriend – dat was ik, die beste vriend – op
slinkse wijze had ontfutseld.
‘Weg met de Filomachie,’ vervolgde Karamagnole onverstoorbaar, ‘geen
vijandelijkheden meer. Ik houd niet van oorlog, ik wil niet gaan vechten, ik wil
niet naar Algerije, ik wil in Parijs blijven waar het meisje woont waar ik
smoorverliefd op ben, ik wil haar in mijn grote sterke armen sluiten. Vriend,
beste vriend, geachte collega, ouwe gabber, lieve scheet, heb medelijden, help
me.’
‘Tja wat kan ik eraan doen?’ zei onze vriend Pollak Henri luchthartig en
filosofisch, in de war gebracht door deze spontane gevoelsuitbarsting.
‘Stap in je Dzjiep,’ bulderde Karantanamobee met de stem van een centaur.
‘Stap in je Dzjiep,’ herhaalde hij, ‘en rij over me heen. Breek mijn voet zodat ik
die nooit meer voor moorddodende doeleinden zal kunnen gebruiken. En laat
me in pijn en smart mezelf van militair hospitaal naar militair hospitaal
slepen. En ik zal al die tijd doorbrengen in de legerstede van haar op wie ik
smoorverliefd ben en we zullen rustig afwachten. De Algerijnen gaan ons op
ons donder geven en misschien is tegen die tijd de vrede zelfs wel getekend.’
‘Wat? Wat?’ riep vriend Pollak Henri, geheel uit het lood geslagen door dit
absurde verzoek. En hij hem maar uitleggen dat – ho ho! – ze in geen geval
domme dingen moesten doen zonder er eerst over te hebben nagedacht, dat hij
daarbuiten, in de burgermaatschappij, in Montparnasse, waar hij er geboren
2
zijnde geboren was, vrienden had – dat waren wij, die vrienden – en dat hij vóór
alles hun ging vragen wat zij ervan dachten.
En inderdaad, toen de klok achttien uur dertig sloeg besteeg wachtmeester
Pollak Henri zijn knetterende brommertje met verchroomd stuur, deelde
rondom collegiale groeten en achteloze handdrukken uit, scheurde hals over
kop naar het Montparnasse van zijn geboorte, dat hem geboren had zien
worden en waar hij zijn ware liefde had, zijn keurige kamer, zijn trouwe
vrienden en zijn verantwoorde boekenvoorraad, wurmde zich uit zijn
oorlogszuchtige omhulsel, waste zich overvloedig, koos een militant tenue, te
weten een linnen broek met opvallende naden, een hemd van oranje katoen,
een jasje van versleten kalfsleer zonder kraag, een paar buffelleren sandalen
met open teen, een zonnenbril, de Observateur, en de Arguments, zocht ons op
in het naburige café en rustte niet voor hij ons zijn verhaal had verteld:
Dat hij, Pollak Henri, een vriend had die Karaschmerz heette en dat hij,
Karaschmerz, maar ook Pollak Henri en iedereen trouwens want dat is heel
normaal op die leeftijd, smoorverliefd was op een meisje en dat hij, nog steeds
Karaschmerz, een notoire maar toch sympathieke onverschilligheid aan de
dag legde ten aanzien van het geschil waarin enerzijds de toekomst van
Frankrijk zich gesteld zag tegenover anderzijds een zootje oproerkraaiers en
misdadigers en dat hij, Karaschmerz again, het verlangen kenbaar had
gemaakt in de mooiste stad van Frankrijk te blijven in de armen van het
meisje waar hij smoorverliefd op was, in plaats van zijn tijd te verdoen in de
bergen van Nooit-Afrika en dat hij, dat wil zeggen Pollak Henri, zich net zo
ontroerd gevoeld had als op de dag van zijn eerste communie en had gevraagd
wat hij eraan kon doen hoewel hij diep van binnen wist dat hij er niks aan kon
doen en dat ook eigenlijk bedoelde te zeggen toen hij zei: wat kan ik er aan
doen?, en dat hij, Karaschmerz, had voorgesteld dat hij, Pollak Henri, over zijn
voet zou rijden, zodat hij, Karaschmerz natuurlijk, eenmaal verminkt naar het
hospitaal zou gaan en men, dat wil zeggen iedereen in het algemeen en meer in
het bijzonder Karaschmerz, Pollak Henri en de meisjes waar ze smoorverliefd
op waren, de tijd zou hebben rustig af te wachten en dat de vrede dan
misschien wel getekend was.
En dat hij, deze keer is het echt Pollak Henri zelf, onze vriend, had gezegd dat –
ho ho! – het zaak was geen domme dingen te doen en dat hij, de wachtmeester
uit Montparnasse, onze vriend Henri Pollak dus, er met zijn vrienden over
ging praten en hun ging vragen wat zij, wij dus, de vrienden van Henri Pollak
ervan dachten.
En dat hij ons nu alles had verteld en wat dachten we ervan?
Nou.
Het minste wat we konden zeggen was dat we er helemaal niet zo veel van
dachten. Eerlijk gezegd hadden we lak aan zijn verhaal over een vent die
vermankt wilde worden om Algerije te ontlopen en in de armen te blijven van
het meisje waar hij smoorverliefd op was, totdat ondertussen de vrede zou
worden getekend.
Maar omdat we enerzijds onze grote vriend Pollak Henri niet wilden
teleurstellen en hij ons anderzijds heel vriendelijk had gevraagd na te denken
en omdat zoals iedereen weet te denken te leven is, sloegen we flink aan het
piekeren en zeiden zonder veel overtuiging:
‘Hm hm’ of ‘tja’, ‘leuk is anders’, ‘ik vind het nogal achterlijk’, weer een ander
zei ‘gut’.
Koltom onze conclusie was vlij ongunstig.
En we kwamen gezamenlijk en eensgezind overeen dat het natuurlijk bepaald
niet wenselijk was dat het indivudi dat te goeder naam en faam bekend stond
3
als Pollak Henri achter het stuur van een zelfbewegend autombiel dat hem niet
eens toebehoorde over de voet of voeten zou rijden van een dividu dat ons
volslagen onbekend was, ook al was het met zijn formele toestemming,
aangezien:
ten eerste hij riskeerde hem pijn en zelfs heel veel pijn te doen;
en dat ten tweede opzettelijke verminking of pedotomie met als enig doel geen
oorlog te hoeven voeren zo goed als zeker door de plaatselijke justitie wordt
bestraft, wat zowel geldt voor het individu dat zich er met instemming aan
heeft overgegeven als voor de persoon of personen die hem kennelijk hebben
aangemoedigd tot of geholpen bij zijn misdadige opzet of die ervan op de
hoogte zijnde de bevoegde autoriteiten er niet van in kennis hebben gesteld.
Maar wat? Grote goden!
Zouden we een goede vriend in de steek laten? Zou er gezegd kunnen worden
dat wij, de vrienden van Pollak Henri, niet in staat waren degene te helpen die
in zijn radeloosheid zo onvoorzichtig was geweest zich tot hem, Pollak Henri,
zijn wachtmeester en niettemin zijn vriend evenals de onze, te wenden om
hulp? Zou er gezegd kunnen worden dat wij de stilzwijgende overeenkomst die
een van ons in naam van ons allen was aangegaan niet nakwamen? Zou er
alweer gezegd kunnen worden dat de Franse intelligentsia en daar het neusje
van de zalm van, wij dus, in gebreke was gebleven?
Nee, dit alles zou niet gezegd kunnen worden. Want met algemene stemmen,
besloten we, boven onszelf uitstijgend, dat we beter de arm konden breken van
Karatekenawa, met zijn allen medeplichtig en voorzichtig en daarna zou hij
alleen nog maar hoeven vertellen dat hij op de grote trap van het metrostation
Opéra was uitgegleden over een bananenschil en dat hij dan zelfs als men hem
niet geloofde naar de regimentspsychiater zou gaan en een tijdje met rust zou
worden gelaten en de Algerijnen ons misschien een aframmeling geven en de
vrede dan getekend wordt.
En de volgende dag, de zoete worstvingerige Aurora had nog maar nauwelijks
en niet zonder moeite de knaap Phoebus uit bed getrokken, raasde Pollak
Henri die weer wachtmeester bij de bevoorradingstroepen was geworden de
buitenste boulevards af zo hard zijn knetterende gebromfietste machientje
waarvan de remvoering pas geheel was gereviseerd maar kon rijden, om zijn
beste maat Karawurtz het goede nieuws brengen.
Te weten dat hij, Pollak Henri en zijn goede vrienden, dat waren wij, die goede
vrienden, zijn arm gingen breken, met zijn allen medeplichtig en voorzichtig
en dat hij daarna alleen nog maar hoefde vertellen dat hij over de
bananenschil van de grote mechanische glijbaan van het metrostation
Tourelles was uitgegleden en dat zelfs als men daaraan twijfelde, de
psychotherapeutische sectie van het bataljon de zaak ter hand zou nemen en
hij een tijdje rust zou hebben en dat de Fransen in zee werden gegooid,
vrouwen en kinderen eerst, de weduwen weer naar hun zand van herkomst
werden teruggebracht en de wapenstilstand een feit zou zijn en de vrede dan
getekend wordt.
‘Zo! Niet kwaad,’ kakelde Karaoke, ‘dat is prima.’ En hij was er hartstikke blij
mee en reuze tevreden.
Intussen hadden wij, de vrienden van Pollak Henri op ons genomen de zaak te
regelen.
We schreven een keurige brief aan een vriend die arts was in Pau – meteen
voor de duidelijkheid, hij was geen dermatoloog, noch had hij een
continentiekwaal. En we vroegen hem, in die brief, die arts die vriend was in
Pau zonder dat hij daarom huidarts was die zijn plas niet kon ophouden, we
vroegen hem in die brief of hij ons zo snel mogelijk of anders per omgaande een
4
verdovend middel kon doen toekomen met een verpletterende werking en
eenvoudig en toe te dienen, bij voorkeur intraveneus.
En dan is het simpel, zeiden we, dan is het makkelijk. Het is eenvoudig
voldoende zoals het gezegde luidt:
Mocht hij ons de hand toesteken
Zullen wij die van harte breken
De man zelf die voelt er niks van. We zetten zijn arm klem tussen de wal en het
schip, een flinke draai, zijn gezicht vertrekt, we gieten er wat jajem over, we
steken de brand erin, we laten de boel drogen en klaar is Kees.
Hij hoeft dan alleen nog maar de straat op te gaan waar het zoals bekend
krioelt van het militaire volk en te brullen dat hij op een bananenschil de
veertig nagenoeg honderdjarige treden van het metrostation Pyramides is
afgegleden en zelfs als er niemand naar hem wil luisteren komt hij toch bij de
Brigadecommissie Psychopathologie die hem een tijdje tot rust zal laten
komen, lang genoeg opdat de rebellen ons met huid en haar verslinden en de
onderhandelingen beginnen en de vrede getekend wordt.
Als antwoord ontvingen we twee ampullen tot 7% verhoogde Solucrivine met
bijbehorende gebruiksaanwijzing en een venijnig briefje, neergekrabbeld door
iemand die zijn balpen overdwars leek te hebben ingeslikt, maar ongetwijfeld
behorend tot het ironische genre, waaruit sprak dat het helemaal niet zo
eenvoudig was iemands arm te breken ook al deed je het met meer mensen,
aangezien je wel eens tegelijkertijd botten, gewrichtskapsels,
gewrichtsbanden, gewrichten, pezen, vezels, vet, vel en de hele mikmak uit
elkaar kon rukken en zelfs al zou het wel kunnen, dan nog zou die vent naar
het veld van eer kunnen vertrekken met zijn arm in een mitella en
vijfenveertig dagen zwaar arrest en wij, zijn ledenbrekende maten, zouden een
hele poos de marechaussee achter onze kont aan krijgen.
‘Pah’ zeiden we onverschillig tegen elkaar en we lieten Pollak Henri tegen
Karaboom zeggen dat we er zo goed als klaar voor waren en Karaboom liet
Henri Pollak tegen ons zeggen dat hij er ook zo goed als klaar voor was. En zo
was iedereen er zo goed als klaar voor. En zo besloten we, ontsteld maar boven
onszelf uitstijgend, tot actie over te gaan.
(Wie hier even wil pauzeren kan dat doen.)
We zijn hier op het punt aangeland dat enkele voortreffelijke schrijvers een
natuurlijke cesuur noemen.
Laat u mij u de grote lijnen in herinnering brengen die uw brein heeft kunnen
of zou hebben kunnen of zou hebben moeten opnemen.
Ten eerste dat er een individu is met misschien bij benadering de naam
Karanogwat
die weigert de Middelandse Zee – Middellandse? – Middenlandse Zee – op te
gaan. Een punt trouwens dat nauwelijks nader wordt verklaard, gebrand als
we erop zijn de kleine mysteries rond ons eenvoudige verhaal opeen te
stapelen;
ten tweede dat er een groep dappere mensen bestaat van derwelken ik toe
behoor, die moedig zijn als Marignan, sterk als Pathos, scherpzinnig als
Artemis, en trots als Artaban;
ten derde dat er een derde persoon bestaat met de naam Pollak en de
voornamen Henri, wachtmeester van beroep die zijn tijd lijkt door te brengen
met van de een naar de anderen en van de anderen naar de een te rijden en
vice versa met behulp van een knetterend brommertje;
ten vierde dat dit brommertje een verchroomd stuur heeft;
5
ten vijfde dat figuren die men als figuranten kan en moet bestempelen zich
tussen de bedrijven door bewegen en de hoofdzaak zelve goed tot haar recht
doen komen;
ten zesde dat het omdat de zaken er nog net zo voorstaan als we ze hebben
achtergelaten volkomen gerechtvaardigd is zich af te vragen: Mijn God, Mijn
God hoe moet dit aflopen?
Wel.
Op de ochtend van de grote dag stonden we vroeg op en gingen grote
boodschappen doen. We kochten wijn, veel wijn, want we zouden wel dorst
krijgen. En we kochten ook rijst, olijven, ansjovis, hardgekookte eieren, droge
worst en zoute pinda’s want we zouden ook wel honger krijgen. En omdat we
die dappere Kararaboemdiée toch op zijn minst wat balsem op het hart
moesten gieten voordat we die op zijn ontwrichte schouder zouden smeren of
op zijn loshangende opperarmbeen, kochten we ook snoepjes, koekjes,
zoetigheid en sterke drank.
Vervolgens kochten we in het warenhuis bij de kruising van de Rue Boris Vian
met de Boulevard Teilhard-de-Chardin tegenover de uitgang van het
metrostation vlak naast die voortreffelijke slager, hypodermische naalden met
bijpassende injectiespuiten, hydrofiele watten, dwarsverband, elf meter
zwachtels, veiligheidsspelden, een combinatietang, een mondprop, een krik en
voor veertig cent tapijtspijkers die misschien van pas konden komen.
’s Middags gingen we schoonmaken, want het huis was echt vuil en het zou
niet aardig zijn een vriend van wie je de ellepijp ging losschroeven te
ontvangen in een echt vuil huis.
Zo werd het tien voor zes. De wind werd frisser. We sloten de ramen. De
flessen stonden bij elkaar op de schoorsteenmantel en de maaltijd wachtte
slechts op een teken van ons om op de gedekte tafel te springen.
Om redenen die vanzelf spreken had het nieuws over de op handen zijnde
helpende hand zich van mond tot mond onder onze vrienden verspreid en
waren we met zo’n gezelschap dat je je waande in het Vendôme-theater op de
dag dat Les Parapluies de Cherbourg voor het eerst werd gedraaid. ‘Tjonge,
wat is het hier schoon,‘ zeiden ze.
En omdat ze niet allemaal op de hoogte waren brachten degenen die al wel op
de hoogte waren degenen die nog niet op de hoogte waren op de hoogte.
En toen – dat was te verwachten – waren er een paar die zeiden dat je wel gek
moest zijn om van plan te zijn de arm van Karalahari te breken, dat het
verdomd gevaarlijk was, dat als we hem die prik gaven hij niets meer voelde
en we dan niet alleen zijn arm braken maar ook zijn gewrichtskapsels molden
en zijn gewrichten versplinterden, zijn pezen kapot maakten, zijn vezels
losrukten en zijn gewrichtsbanden en de hele santekraam in de soep werkten.
Dat bovendien de legerartsen maar een vluchtige blik op die zogenaamde
kneuzing hoefden te werpen om tot in de kleinste details het stompzinnige
komplot te doorzien dat hem had veroorzaakt en dat dientengevolge genoemde
Karakneus toch zou vertrekken met zijn arm in het gips en zestig dagen cel als
beloning en dat wij, zijn ongelukkige medeplichtigen, tot in het elfde geslacht
de politie achter ons aan zouden hebben.
‘Maar wat dan?’ riepen we eenstemmig in koor.
Waarop de voorzitter de algemene vergadering tijdelijk ontbond en besloot tot
de instelling van drie commissies die kennis moesten nemen van de
verschillende voorstellen die zouden worden ingediend bij het secretariaat, dat
hun die zou doen toekomen nadat ze waren bijgeschreven in het protocol,
waarbij het secretariaat zich het recht voorbehield een beslissing te nemen ten
aanzien van de verdeling van de stukken over de verschillende commissies
6
(een procedureel slimmigheidje waar niemand intrapte en dat de aanvang van
het eigenlijke debat danig vertraagde). Van de voorstellen met betrekking tot
de onmiddellijke toekomst van Karakinkel kwam er na enige amendementen,
moties, punten van orde, interrupties, dreigementen uit de vergadering weg te
lopen en andere gemengde voorvallen uit een stemming door handopsteking
één uit de bus. Dit voorstel stelde voor dat Karakiri gek zou worden en onder
onze welwillende leiding een poging tot self-suicide zou simuleren om zich
daarna geholpen door de huidige stand van de militante parapsychologie
wegens acute schizofrenie of paranoia simplex te laten afkeuren. Een
doeltreffend plan dat ieders instemming wegdroeg.
Degene van onze vrienden die (we hadden aan alles gedacht) aan zijn derde
jaar farmacie bezig was – dat is hij trouwens nog steeds en hij is pas getrouwd;
en hij heeft elf kinderen, alleen maar jongens, allemaal mooie gezonde ventjes:
wat kan het toch gek lopen in het leven – ging naar huis om zijn farmacopee te
halen en daarin het zonder recept verkrijgbare verdovende middel op te
zoeken dat Karaschrans onbeperkt naar binnen kon slaan zonder enig (of heel
weinig) gevaar, zij het ook zonder enig plezier.
Eindelijk, klokslag kwart voor negen, terwijl de wanhoop met haar gebogen
vingers en haar loszittende tanden de ruimte begon binnen te dringen kwam
onder luid applaus Karajan binnen, voorafgegaan door zijn hiërarchische
meerdere, de nobele Pollak Henri.
Die Karajan was een knappe soldaat, gekleed in een kaki tuniek met dito
tressen, de pet kranig schuin op de bol en met grote bespijkerde
strontstappers die krasten op ons pas in de was gezette parket. We maakten
een plaatsje voor hem vrij en hij voelde de hartelijke blikken van de hele groep
op zich rusten.
Hij was zwijgzaam van aard, zag eruit of hij in een diepe droom verzonken
was, kwam net van een kapper die hem niet bepaald op zijn voordeligst had
geknipt en liet voortdurend zijn pet van ruw laken in zijn grote behaarde
handen ronddraaien.
Deze observaties, gevoegd bij de schaarse confidenties die Pollak Henri,
wachtmeester met verchroomd stuur ons had toevertrouwd, deden ons bij
voorbaat al vermoeden dat Karavaggio een simpele ziel was van het soort dat
niet meer gemaakt wordt, begiftigd met een buitengewone kracht – had hij niet
onze enige rieten stoel vernield alleen door erop te gaan zitten? – een
scherpzinnigheid die lichtelijk afweek van het gemiddelde en een haast
instinctieve trouw aan de geldende maatschappelijke normen;
gevolgtrekkingen die wij beslist niet van plan waren verder uit te diepen daar
ze ons geen snars konden schelen.
Er werd een aperitief geserveerd. Wij (had ik al gezegd dat we met zijn
twaalven waren?) vlogen erop af als de armoede op de wereld en de syfilis op
de lagere geestelijkheid. Maar Karadruip nam niets. Hij zat met een snottebel
maar zonder zijn neus te durven snuiten in een hoek en zei geen woord, of
soms onder de vriendelijke aandrang van onze convergerende blikken
glimlachte hij toch even en zei dan neutraal: ‘Het is hier toch best gezellig,
klein maar gezellig.’ En dat was zo waar als het maar zijn kon.
Eindelijk gingen we aan tafel. Wat zaten we krap! En Pollak Henri, zoals het
een wachtmeester betaamt, schroefde achter elkaar drie flessen rode Chateau-
Bercy zonder jaartal open, stopte zijn wijsvinger in de mond en deed ‘plop,
plop, plop’ terwijl anderen door met hun tong te klakken of hun snor op te
strijken het teken gaven van algemene hihilariteit.
Na de maaltijd dronken we koffie, boden elkaar sigaren en sigaretten aan en
lieten diverse sterke dranken rondgaan. En om Karafalk op zijn gemak te
7
stellen, probeerden we hem aan de praat te krijgen, door hem op de man af en
zonder omhaal te vragen wat hij van de oorlog dacht, of hij ervoor of ertegen
was. Dat was een vraag die toen erg in de mode was.
Maar wij hadden een een heel speciale reden om die vraag te stellen: Het is
namelijk zo, en u zal het waarschijnlijk hebben opgemerkt, want we hebben
niet nagelaten er hier en daar enkele boosaardige toespelingen op te maken,
het is namelijk zo zeg ik, dat we het niet zo leuk vonden ons te compromitteren
met een persoon die zelfs niet in politiek geïnteresseerd was en zoveel moeite
te doen voor iemand die slechts een beperkt belang scheen te hechten aan de
Vrijheid, de Democratie, de Menselijke Idealen, het Socialisme en de hele
santekraam.
Anderzijds, was het wel nodig zo ver te gaan om tot de politieke kant van de
zaak te komen? Was het niet voldoende een beste kerel te zijn, een brave
buurtbewoner die op zijn pantoffels melk haalt, die niet van oorlog houdt want
oorlog is smerig, die van vrede houdt want vrede is fijn, die ervan houdt
zondagavond op het plein te dansen op de melodie van Nini peau de chien bij
de klanken van de accordeon onder blauw-wit-rode lampionnen. En dan de
liefde! Hij was smoorverliefd, was dat niet voldoende reden hem te redden?
Waarschijnlijk omdat deze theoretische absolutie hem vertrouwen had
gegeven, ontdooide Karaghandi een beetje. Hij vertrouwde ons toe dat hij
arbeider was, dat hij het niet naar zijn zin had in het leger en dat hij nog nooit
zoveel boeken bij elkaar had gezien.
Dit maakte een gevoel wakker dat in ieder van ons sluimerde. Hadden we ons
niet altijd met de massa verbonden gevoeld? Waren we niet allemaal het liefst
onderwijzer geweest in de Savoie aan het eind van de negentiende eeuw, om
die boertjes in hun kielen Rousseau, Voltaire, Vallès en Zola te laten lezen? We
boden hem meteen een hele partij boeken aan: Moby Dick, de Vulkaan (O! de
Vulkaan! Die ouwe Popo! Quaquahuaq! `Sé goesta esté ggarrdienn! Mescalito
per favor! Dat is pas een boek!), Henri Miller, in die tijd lazen we allemaal
Henri Miller, en nog een paar titels die ons in de weg stonden.
Maar hij weigerde heel beleefd en zei dat als het weer vrede was, als hij tijd
had om van die boeken te genieten, hij graag op ons aanbod zou ingaan. Maar
vanavond nee, vanavond stond zijn hoofd naar andere zaken. Deze
uiteenzetting had hem kennelijk uitgeput want hij verviel in een agressief
stilzwijgen.
Een drukkende stilte viel over het rokerige vertrek. En de trieste gedachte
bekroop ons dat het nu uit was, dat hij ons flink lol had laten hebben, die
Karamazov, met zijn grove kistjes, zijn vriendelijke kop, zijn niet al te vlotte
begrip, zijn goede wil, zijn gestotter, maar dat het nu onze beurt was, dat we
hem toch uit de puree moesten halen en dat het niet lang meer zou duren of
het werd menens.
Toen maakte de oppermandarijn van onze stam, de patriarch, zijn bril schoon,
nam zijn pijp uit de mond en sprak als volgt:
‘Ouwe jongen, we hebben erover nagedacht, over je geval. Het is bepaald niet
leuk. Toch moeten we geen domme dingen doen. We willen best voorzichtig je
arm breken, maar dat is hartstikke gevaarlijk begrijp je, met die prik voel je
niks en lopen we het risico je gewrichten te vernielen, je gewrichtskapsel te
ruïneren, de gewrichtsbanden te mollen en alles te ontwrichten. En verder
ouwe jongen moet je niet denken dat die legerartsen achterlijk zijn snap je. Die
neem je niet zo gauw in de maling. Je moet niet denken dat we achterlijk zijn
zullen de legerartsen zeggen en dan zul je uiteindelijk toch moeten gaan
vechten met zwachtel en al en een schop voor je achterste en als klap op de
vuurpijl negentig dagen cel als het al geen krijgsraad wordt of kamp Foum
8
Tataouïne en wat al niet, en wij, de kastanjes eenmaal uit het vuur, wij hebben
nog heel wat jaren de politie achter onze kont aan, snap je? Maar laten we
vooral niet in paniek raken. Uit de discussies die naar aanleiding van jouw
geval zijn gevoerd, is ons gebleken dat het geen slecht idee zou zijn als je
krankzinnig werd: je slikt wat pilletjes, je wordt een beetje misselijk, je weet
niet meer waar je bent, we laten je kotsen en je ziet eruit alsof je zelfmoord
hebt willen plegen. Het leger houdt daar niet van, dat is bekend, dat is slecht
voor de moreel van de troep. Dan kom je bij de psychiater terecht en word je
afgekeurd, zoveel is zeker.’
Het idee dat hij in de komende uren harakiri moest plegen was niet
buitengewoon aantrekkelijk voor onze vriend Karakoram (of eigenlijk de
vriend van onze vriend Henri Pollak, laten we de dingen niet door elkaar
halen, de vrienden van onze vriend Henri Pollak zijn niet noodzakelijkerwijs
onze vrienden, godzijdank). Hij sputterde zelfs flink tegen.
Maar wat wil je? Wij waren niet alleen in de meerderheid, we waren ook
sterker. En met behulp van keiharde argumentaties, listige syllogismen,
schitterende improvisaties, glazen calvados en eau de vie, wisten we zijn
enthousiasme te wekken. Ja, hij was het ermee eens. Ja hij zou een paar
pilletjes slikken, zijn maag volstoppen met barbituraat en lekker gaan slapen.
En daarna zou hij wakker worden in een ziekenhuisbed met een slangetje in
zijn mond, een half dozijn teilen aan zijn voeteneind en enkele hospikken –
trouwens alweer van die vuile drukkers – die hem op zijn rug zouden kloppen
en dan zou hij naar de zielenknijpers gebracht worden, hij zou ze in de maling
nemen en zeggen
dat hij labiel was
dat hij op bepaalde dagen het leven zat was
dat hij een kogel door zijn kop wilde jagen
dat hij liever in het water wilde springen
dat hij het leven zat was
dat hij op bepaalde dagen in het water wilde springen
dat hij een kogel door zijn kop wilde jagen
dat hij labiel was
dat hij er het liefst in een keer goed een einde aan wilde maken
dat hij depressief was, gewoon ongelooflijk, het was als een gat
een zwart gat
een groot zwart gat
brrr
hij had genoeg van het leven
waar was het allemaal goed voor
hij was bang, niet normaal meer
hij was labiel
hij wilde het liefst in het water springen
kortom, hij zou ze wel even duidelijk maken dat als er iemand in het regiment
geschift was, hij dat wel was, en dat de schuimbekkende woedeaanvallen van
majoor Dumouriez tegen linkse uitgevers kattepis waren vergeleken bij wat hij
had – kattenpis. En de zielenknijpers zouden een fikse paranoia of zelfs
misschien wel een dubbele schizofrenie vaststellen en hem naar het
ziekenhuis sturen en misschien dat de Algerijnen hun rotoorlog uiteindelijk
winnen, dat het staakt-het-vuren wordt afgekondigd en dat de vrede wordt
getekend. Hierop sloeg Karadetzki, zeer aangedaan, een groot glas gin
achterover en begon in zijn eentje te lachen.
Het daaropvolgende uur hielden enkelen tot derwelken wij behoorden zich met
zijn militaire welzijn bezig door met de farmacopee in de hand het middel vast
9
te stellen waarmee hij zich zou volproppen. Na enkele afvallers die te effectief,
te duur of simpelweg verboden waren voor onderofficieren en dienstplichtige
manschappen, hielden we het op de gekamferde thanatien van Dr. Mortibus.
Een weinig bekende medicatie, waarover naar het schijnt nooit iemand zich
ooit is komen beklagen. Vervolgens planden we het verdere verloop van de
actie. Pollak Henri, die een ordelijk persoon was maakte nauwkeurig
aantekeningen in zijn losbladige-agenda-voor-de-moderne-man (met
verchroomde sluiting).
We zouden Karasweisz bij de arm naar de dichtsbijzijde apotheek brengen, die
bij de kruising van de Rue Boris-Vian met de Boulevard Teilhard-de-Chardin,
om een buisje gekamferde thanatien van Dr. Ad Patres te kopen, hem aan de
bar van het café aan de overkant royaal op koffie te trakteren als tegenwicht
voor een zware – maar niet al te zware – dosis van die kleine hypnofere,
soporatieve en slaapverwekkende pilletjes. Dan zouden we hem naar een hotel
brengen en hem een lange en goede nachtrust toewensen. En dan is het simpel,
zeiden we, dan is het makkelijk. Het is eenvoudig voldoende zoals het gezegde
luidt:
Dat hij inslaapt op een Barbituraat
Om te gaan lijken op een psychopaat.
Die man slaapt als een roos. Zijn spulletjes zijn keurig opgeruimd. Op het
nachtkastje zijn achtergebleven de foto van het meisje waarop hij
smoorverliefd is, het lege buisje waarin zijn bittere pillen hebben gezeten en
een brief waaruit blijkt dat hij genoeg heeft van het leven, dat hij geen zin heeft
naar Algerije te gaan, dat hij twaalf thanatinetabletten van Dr. Kadaver heeft
ingenomen, en dat hij vergiffenis vraagt aan zijn vader, zijn kolonel, zijn
adjudant, zijn moeder, wachtmeester Pollak Henri die er niets mee te maken
had, en aan die goeie Falempain (de goeie Falempain overigens die drie weken
later op brandende zand een grote rode vlek in zijn uniform zou zien ontstaan)
en aan de kleine Vanderglas, ook wel goedemoedig Vandiggelen genoemd. En
vroeg in de grauwe ochtend zou de hoteleigenaar met zijn boeventronie op de
deur roffelen, ongerust over het lot van die vreemde reiziger, die het uniform
van het roemrijke Franse leger droeg (het beste want het meest verkocht), zou
hem vinden en iedereen wakker brullen, waarna Karasnurk, die slaapkop, op
het zachte kussen van een armzalig ziekenhuisbed zijn verwoestende slaap
zou vervolgen en pas wakker worden als hij een drieënveertig centimeter
lange gechloreerde sonde in zijn slokdarm had (als het tenminste niet in zijn
keelholte was). Elf (of misschien in het strottenhoofd zelf), elf (of in de
luchtpijp, ik weet daar niets van), elf (u zult wel zeggen dat ik er, als ik er niets
van weet, beter over kan zwijgen: als je een verhaal wilt vertellen, moet je over
vocabulaire beschikken. Dat kan wel zijn, maar ik weet zeker dat u niet meer
verstand hebt van die dingen dan ik), elf (bovendien sta ik hier dit verhaal te
vertellen. Dat zou u eens moeten proberen, dan kan je lachen!), elf (laten we
het er maar op houden dat hij een drieënveertig centimeter lange gechloreerde
sonde in zijn keel had en er verder niet meer over spreken…), elf (dus) met
zorg geselecteerde psychofficieren zouden hem bekloppen, aan zijn tong
trekken, zijn intelligentie opmeten, onder zijn tenen kijken hoe zijn Babinski
was (ha, ha, heb ik u even mooi te pakken, ik ben ervan overtuigd dat u niet
weet wat een Babinski is. Denk maar niet dat ik u dat ga vertellen) en vol
walging zouden ze hem wegsturen om ergens anders tot rust te komen, terwijl
de dappere Moedzjahids het tij doen keren en de vrede wordt getekend.
En inderdaad.
Het geschiedde in die tijd, terwijl het merendeel van de troep ter plaatse bleef
om de flessen leeg te maken, dat Pollak Henri en een ander wiens naam u niets
10
zou zeggen Karalaika onder de arm namen om een wandelingetje met hem te
maken.
Het was laat, enkelen vielen zomaar op de grond in slaap. Anderen gingen met
gedempte stappen weg, sommigen raakten met hun voeten verward in de lege
flessen en begonnen de naam van de Schepper te vervloeken, weer anderen
gingen naar de keuken om kaas te eten. Zwartgesluierde vrouwen knielden
voor de icoon en sloegen al biddend een kruis voor het zieleheil van de soldaat.
Terwijl alsof er niets aan de hand was, op de grammofoon, Lester Young
begeleid door John Lewis piano, Paul Chambers bas en Kenny Clarke op
drums, zachtjes iets heel eenvoudigs en heel moois speelde. (Blue Star,
Norman Granz, nr 6993)
Klokslag drie uur, kwart over drie kwamen Pollak Henri en zijn compagnon
wiens naam u niets zou zeggen weer binnen, hetgeen niet onopgemerkt bleef.
Diegenen onder ons die nog de kracht hadden te spreken, verhieven zich op
een elleboog en vroegen hoe het allemaal was gegaan. Ze begonnen toen een zo
gecompliceerd verhaal, zo gecompliceerd dat vergeleken daarbij het beruchte
dictee van Claude Simon dat werd gegeven aan de kandidaten voor het
toelatingsexamen van de Algemene Hogeschool voor de Zuigelingenzorg er
eenvoudiger had uitgezien dan het roemruchte zesregelig vers van Isaac
Benserade (1613-1691) waarin duidelijkheid en bevalligheid om de voorrang
strijden en ik kan niet aan het plezier weerstand bieden het nu in extenso te
citeren:
Tussen de Peer en het Kaas
Weet mijn hart niet te kiezen:
Neem ik het Kaas,
Dan mis ik de Peer;
Neem ik de Peer,
Dan mis ik het Kaas.
De echtheid van deze verzen zou twijfelachtig zijn. Ik zal op dit punt geen
uitspraak doen en beperk me tot de opmerking dat dit zesregelig vers, net als
elk ander, de voorgeschreven zes versregels bevat. Als de betekenis minder
duidelijk is, is dat te wijten aan de Allegorie die de reis slecht heeft doorstaan;
maar goed laten we het er maar op houden dat het een fraai dingetje is.
Goed.
Dus Pollak Henri en die ander wiens naam u niets zou zeggen, hadden
Karatjetoe naar een apotheek in Montparnasse gesleept waar, zoals u zich zal
herinneren, een van deze drie nachtbrakers het levenslicht had aanschouwd,
ze hadden hem gewogen, gewoon om even te kijken, en ze hadden voor zijn
exclusieve gebruik een groenachtig en vrij troosteloos buisje gekocht dat
twaalf lichtpaarse eivormige tabletten bevatte, met een uiterst
slaapverwekkende werking. Toen waren ze in een ingeslapen steegje een
troosteloos café ingegaan en aan de ober die een eivormig hoofd had, een
groenachtige gelaatskleur en een naar lichtpaars neigend voorschoot, zodat je
je in een film van Vincente Minelli kon wanen, aan de ober dus hadden ze drie
zwarte koffie gevraagd, heel zwart, en de ober had hun drie zwarte koffie
gebracht, zo zwart als zwarte inkt. En vervolgens had Pollak Henri, als het
tenminste niet die ander was wiens naam u niets zou zeggen (hoe het ook zij,
het is maar beter niet te weten wie het was), vier tabletten en elf
suikerklontjes in het kopje voor Karamadan gedaan, stevig geroerd met een
roerstaafje dat hij half verteerd weer uit de koffie haalde, het kopje naar de
11
lippen van Karamadan gebracht, die het in een teug had leeggedronken en
daarna had hij hem op zijn rug geklopt totdat hij een boertje had gelaten.
Waarna Pollak Henri, onze vriend, met zijn anonieme handlanger Karastrofe
een brief had gedicteerd waarin stond dat Karastrofe op een ongelooflijke wijze
genoeg had van het leven, dat hij weinig zin had me daar een beetje de bergen
van Noord-Afrika te gaan uitkammen, dat hij de twaalf lichtpaarse
thanatinetabletten van Dr. Vandeneinde had ingenomen, dat wachtmeester
Pollak er niks mee te maken had, dat hij vergiffenis vroeg aan zijn vader, zijn
moeder, zijn kolonel, zijn adjudant, aan zijn vrienden Van der Glas en
Falempain, Falempain overigens die drie weken later in een verloren land een
groot rood gat in zijn linkerzij opliep, en aan generaal de Gaule, president van
de Franse Republiek.
Karafrase las en herlas de brief, ondertekende hem met zijn kinderlijke
handtekening en boerde opnieuw. Hij leek uitgeput en trilde als een jonge loot
beroerd door een zacht briesje. Zijn gelaat had een kleur aangenomen die niet
veel goeds voorspelde, het puntje van zijn neus werd roze en zijn haar begon
uit te vallen. Pollak Henri en die ander wiens naam u nog steeds niets zou
zeggen vonden dat het tijd was ervandoor te gaan.
Ze zochten een hotel en vonden er niet één. Die dingen gebeuren.
Ze liepen lang, zo lang dat ze moe werden. Plots schoof Karambools hoofd loom
voorover, rolde ‘m met een doffe plof om in de de nogal droge goot en begon
sonoor te snorken.
‘Zo,’ mompelde Pollak Honri à son compagnon sans nom, ‘we kunnen hem hier
toch niet zo maar laten liggen.’
‘Zeker niet’ zei die ander.
‘Eens kijken‘ vervolgde Henri Pollak.
‘Zo is het‘ concludeerde de ander.
Aangemoedigd door hun volmaakte overeenstemming vergastten ze elkaar op
een kleine brainstormsessie, waaruit het volgende lumineuze idee naar voren
kwam: Karabreek moest maar gewoon naar de kazerne gaan.
Zo gezegd zo gedaan: Karabesk werd op de been geholpen en in een toevallig
passerende taxi geduwd waar Pollak Henri en die ander wiens naam u niets
maar dan ook helemaal niets zou zeggen eveneens indoken en de taxi verkaste
hen in volle vaart tot aan de poorten van het Fort Neuf in Vincennes langs de
kortste ijweg die Pollak Henri goed kende daar hij die ’s ochtends en ’s avonds
aflegde op zijn knetterende brommertje met telescoopvork en zichtbaar
oliepeil.
Toen, maar pas toen maakten ze Karabelais wakker door kleine stukjes hout
in zijn oren te verbranden en ze zeiden hem snel naar bed te gaan, de vier
lichtpaarse thanatinetabletten van Dr. Ad Patres in te nemen die ze hem met
een brede glimlach in zijn hand stopten, de brief duidelijk zichtbaar naast zijn
helm te leggen en vol vertrouwen het vervolg van de gebeurtenissen af te
wachten. En ze zeiden hem bovendien dat hij hun niets schuldig was, dat ze blij
waren hem een dienst te kunnen bewijzen en dat zoals de wegwerkers van ons
mooie Frankrijk zeggen:
Als ze het over moesten doen,
dan werd het weer dezelfde weg.
En terwijl ze hun bedoelingen goed en hun emoties slecht verborgen, gooiden
ze Karanonkel uit de hoermobiel en gaven de chauffeur bevel rechtsomkeer te
maken. En toen ze over de Seine kwamen mikte Pollak Henri met het
verheven gebaar van de zaaier de vier overgebleven lichtpaarse tabletten in
de zwarte zwarte stroom die ze opslokte.
En God die alles ziet, zag dat dit alles tot niet veel zou leiden.
12
‘Zo’ zeiden we ‘de zaak loopt.’ We namen er nog eentje. En we namen er nog
eentje. En we namen er nog eentje. Pollak Henri ging slapen, daarna de
anderen, we kropen allemaal ons nest in.
De volgende dag ruimden we de boel op. Het was een slagveld. Klokslag vier
uur kwamen er een paar onverwachte vrienden opdagen.
‘En,’ vroegen ze. ‘En Karameraman? Waar is Karameraman?’
‘Verdomd, we weten het niet,’ zeiden we ‘we zullen op Pollak Henri moeten
wachten’ voegden we er nog aan toe.
Die Pollak Henri liet lang op zich wachten. Klokslag zeven uur kwam hij
binnen, vel over been, duf als een konijn, zijn gezicht geteisterd door
zenuwtrekjes, een slecht gestropte stropdas om zijn lange bleke kippennek en
een adamsappel die spastisch op en neer schokte.
‘Nou,’ zeiden we .‘En Karavigotte?’
‘Alsjeblieft,’ kreunde Pollak Henri, ‘praat me er niet van, praat me er niet van.’
Om, na wat melissewater te hebben gedronken, ons dan toch te vertellen wat
er was gebeurd:
Toen diezelfde ochtend onze allerbeste vriend Pollak Henri, wachtmeester, nog
niet helemaal bijgekomen van de nachtelijke emoties en hartstikke misselijk
van de vier verschillende soorten drank die hij zo onvoorzichtig was geweest
door elkaar te drinken, melancholisch zijn karretje met opengewerkte pedalen
had bestegen, het Montparnasse van zijn geboorte had verlaten, waar zijn
verloofde, zijn bruidskamer, zijn bruidsjonkers en zijn huwelijksgeschenken
hun permanente verblijf hadden, slaapdronken door de poorten van het Fort
Neuf was gegaan, de wacht en heel de rataplan had gegroet, wat had hij, Pollak
Henri toen gezien op de binnenplaats van de kazerne? Een brommertje met
verchroomd stuur? Nee, absoluut niet. Hij had de legertrucks gezien, Pollak,
met zijn eigen ogen had hij de fraaie legertrucks gezien die wachtten om
geladen te worden en het hele stelletje naar het station te rijden.
En wat had Pollak Henri nog meer gezien? Een klein brom-? Welnee! Hij had
met zijn eigen ogen naar de trucks zien lopen, wankelend onder de bullen van
de last, of liever onder de last van de Arabieren-dodende bullen, met
opgezwollen ogen, een gele gelaatskleur en een stompzinnig voorkomen, de
grote Karanoia, de echte Karanoia, de enige Karanoia.
Hij was naar hem toegegaan, die arme Henri Pollak en had gezegd:
‘Wat krijgen we nou Karabocht, wat vreet jij hier uit?’
‘Ach hou je bek’ had de onbeschofte en ondankbare en gemene Karapoplecticus
geantwoord. Meer kon die arme Henri Pollak niet uit hem loskrijgen.
Maar aangezien hij de volharding zelve was ging hij op informatie uit, en half
door deductie – want hij had een scherp beoordelingsvermogen, die Pollak
Henri – en half door zijn fantasie – want fantasie had hij ook, die Henri Pollak,
en niet zo’n klein beetje – lukte het hem te reconstrueren hoe de laatste uren
van zijn goede en grootmoedige vriend in Vincennes waarschijnlijk waren
verlopen.
Het bleek dus dat in de vroege ochtend Karasukkel, mogelijk afgeschrikt door
het vooruitzicht tegen de vlakte te gaan zonder te weten wat er daarna ging
gebeuren, in zijn kleine koppetje het besluit had genomen om in plaats van te
gaan slapen stricto sensu, een wandeling te maken in het nabijgelegen bos om
de nachtvlinders te verjagen. Vanaf de wachtpost hadden ze gezien hoe hij met
loxodromische passen wegliep, een uur later terugkwam en stante pede
omviel. De wacht ging hem wakker maken en Karapunsel wist niets beters te
doen dan er driekwart liter gin uit te gooien, ruim een kwartliter rum,
evenveel marc, iets minder calvados, een paar schijfjes citroen, voldoende rijst
om half China tevreden te stellen en enkele andere substanties, temidden
waarvan ongetwijfeld nog wat eivormige, lichtpaarse, buitengewoon
13
slaapverwekkende moleculen dreven, dit alles over de pas gestreken pantalon
van de wacht, die er haast onpasselijk van werd. Een te hulp geroepen
ordonnans hees Karapoot op de been, vermaande hem krachtig en stuurde
hem zonder toetje naar bed.
En vroeg in de grauwe ochtend trad Karadijs de sombere slaapzaal binnen. Hij
liet zich op zijn bed vallen en begon te snurken alsof hij op school nooit iets
anders had geleerd.
Drie uur later stond Karacrack op, waste zich overvloedig, raapte zijn
spulletjes bij elkaar en begaf zich net als iedereen op weg. Een bewijs
voorzover dat nodig is, dat discipline de drijvende kracht van het leger is. En
dat was alles, zoals goede schrijvers plegen te zeggen om duidelijk te laten zien
dat het echt is afgelopen.
‘Tjongejonge’ zeiden we.
‘Ja’ zei Pollak Henri.
Weer een ander zei ‘gut’.
Eerlijk waar, we hadden het liefst willen janken.
De treinen met Algerije-vernielers zouden lang na het vallen van de nacht
vertrekken vanaf een station dat alleen voor dat doel bestemd was en ergens
diep in een bos lag, in de omgeving van Versailles.
Die arme Karalax! Hij dacht nog wel dat hij in de armen zou blijven van het
meisje waar hij smoorverliefd op was en dat hij nooit de roestige bergtoppen op
zou hoeven en warempel nu zat hij misschien wel in die trein, heel zielig en
alleen. We dachten aan de oorlog daarginds, in de zon: het zand, de ruïnes, het
vroege ontwaken in een tent, de lange voettochten, het vreemde landschap, de
onbekende geuren, het koken op een kleine bunzenbrander, kortom, de oorlog.
Oorlog is niet wat je noemt leuk, echt niet. Eerlijk waar, we hadden het liefst
willen janken. En toen zeiden we zo van:
‘We moeten toch maar eens gaan kijken.’
En daar gingen we dan. We namen de trein tot Versailles. We kochten een hoop
goeie spullen: sigaretten, sigaartjes, een halve fles whisky, gevulde
chocolaatjes, een geborduurde sjaal, pocketboeken, een stel geluksmuntjes
voor verschillende gelegenheden. We besloten dat we hem onze foto’s en
adressen zouden geven zodat hij ons kon schrijven als hij daar was, en dat we
hem pakjes zouden sturen en dat we zijn soldatenmoeders zouden zijn.
Het was een heel stille en heldere nacht.
Op de grote open plek in het donkere woud
Hield een rij van veertig wagons de wacht
Met kerels en geweren volgestouwd.
Er waren militairen,
Ze waren daar en masse
En masse waren daar dus de soldaten.
Ze zaten tweede en ook eerste klas,
Een leukerd stond wat gitaar te spelen
Groepjes slordige jongelui zongen erbij in koor;
Sergeanten stonden handenvol sigaren uit te delen
En trieste drinkebroeders rilden bij het spoor.
14
Brallende dronkaards boerden elkaar in het gelaat;
Ontroerde filosofen krabbelden heel toegewijd
Bladzijden vol treurgedicht over hun stand en staat
En opgepoetste para’s grijnsden vol tevredenheid
Er waren twee, drie burgers, een papa en twee mama’s
Die trotse tranen uit hun ogen wisten,
Terwijl ze afscheid namen van hun kleine baas
Er waren ook soldaten die tegen de portieren pisten.
Boven de wagons hing nacht, kalm en sereen,
De loco-emotief stond startklaar op het perron,
Victorie glom er in de ogen van elkeen,
Misschien vind je ’t geluk alleen op het station?
We hebben eindeloos gezocht. We liepen langs de hele trein, één keer, twee
keer, heen en weer. We wilden de wagons binnengaan, maar dat mocht niet. Bij
iedere coupé riepen we naar binnen:
‘Hé, Karadigma, ben je daar? Hier is je vriend Pollak Henri!’
‘Er is hier geen Kara-wat-je-zegt,’ kregen we ten antwoord of er werd geroepen:
‘Hou je bek lul!’
Toen hebben we ons bij de feiten neergelegd: dat Karalariekoek niet in de trein
zat of dat hij niet met ons wilde praten.
Daarna zijn Pollak Henri en wij teruggegaan langs de weg die naar Versailles
voert. We namen weer de trein, tot aan Invalides. We verdeelden de boeken, de
sigaretten en de chocolaatjes. We zijn wat gaan drinken op het terras van de
Select, we hebben de fles whisky leeggemaakt. En toen is iedereen naar huis
gegaan.
En we hebben nooit meer iets over die mafketel gehoord.
———-
georges perec, quel petit vélo à guidon chromé au fond de la cour? 1966
2006 vertaling en bewerking martijn nieuwerf
copyright © ’t barre land
————
Affiche _ Wat voor brommertje met verchroomd stuur achter op de binnenplaats?

Répondre

*